Het verhaal van Willy in het kader van de tentoonstelling 'De Zesdaagse'.
Hij wist precies wat te doen. Zakte de koers een beetje in, dan kreeg hij een knipoog van de koersdirecteur: ’Willy, doe iets!’ De Bosscher is zijn naam. Willy De Bosscher. Vraag aan mensen met een geschiedenis wie Willy was, en er verschijnt een glimlach. Op de piste was hij man die het kot in brand stak. Niet door te winnen, maar door te lachen, door het volk te animeren. De harlekijn die telkens de krant haalde. Na een zoveelste stunt op de zesdaagse van Rotterdam schreef een Nederlandse journalist: ’Wordt de belangstelling te lauw, hup, Post (de koersdirecteur) geeft De Bosscher een teken en daar gaat de clown. De zojuist gewonnen bloemen in de kontzak, de benen van de pedalen en in yogastand sjeest De Bosscher in de rondte.’
Een zesdaagse valt het best te vergelijken met theater, koerstheater. Er is een regisseur, vaak de koersdirecteur, die protagonisten aantrekt, dat zijn de beste renners, die er liefst nog een antagonist bijneemt, vaak een buitenlander, een resem figuranten optrommelt, dat zijn de mindere goden, en die een drama schrijft in meerdere bedrijven. Een drama met helden, met dolken in de rug, met een cliffhanger. Op een zesdaagse zie je al eens een figurant een kleine sprint winnen, kwestie van hem te plezieren en eventjes wat spotlicht te gunnen. Maar de beste renners krijgen de grootste rollen. Zij strijden, de regisseur kijkt toe. Het script is niet sluitend, en het plot ligt zelden vast, althans niet bij het begin van de zesdaagse. Dat weet het volk, en tegelijk wordt die waarheid ook verdrongen. Je weet in Hollywood dat het goede altijd wint van het kwade, en toch voel je de spanning.
In dat stuk sporttheater was Willy de clown. Hij gaf het stuk een tragikomische laag. Hij was op zesdaagses de saus die het volk wel smaken kon. Willy reed met een pluim in de kont, deed een koprol op de fiets, stuurde met z’n voeten, reed desnoods tegen richting, nagelde Merckx’ loopschoenen aan de grond en zette een jonge dame op zijn stuur. Willy kon sprinten, dat wel, maar op de piste was hij de nar. Hij was een amalgaam aan personages. Zotten Bosscher, Zotte Willy, Willy van Münchausen, Willy Wortel, zelfs Willy Woolie Bully en Willy van de Wilde Boerendochter.
Onder zesdaagsecoureurs zat er lange tijd wel ergens een clown. Nog voor de Eerste Wereldoorlog reed de Franse sprinter Leon Comes al rond met een valse neus, een fietsbel en een speelgoedtrompet. De Brit William Peden reed in de jaren twintig als een vrouw rond. En Frank Turano, de Italiaanse Amerikaan, schopte het zelfs tot stand-in voor acteur Joe E. Brown in de klucht ’The six-day bicycle rider.’ Turano reed later in een jachtkostuum op de piste en schoot met losse flodders tot er een dode kip op de baan lag. In scène gezet, dat spreekt, maar een te attente agent begreep de grap niet en zette de achtervolging in op de piste.
Willy had moeite om zich in te werken in de gesloten wereld van toppistiers. Hij werd niet voor vol aanzien. En dat steekt de man nog altijd. Hij verdiende aardig zijn brood, een clown is belangrijk, maar een man is meer dan een masker: die wil ook winnen. Het is hem maar vier keer gelukt, twee keer in Canada (Montréal), een keer in de Verenigde Staten (Detroit) en een keer in Brazilië (Buenos Aires). Maar nooit in zijn geliefde Gent. Ook niet in Rotterdam, nog zo’n hoog aangeschreven zesdaagse. Won hij een koelkast of een naaimachine, dan lieten de grote ploegen dat soms niet toe. Het was zogezegd onverdiend. De clown huilde, zachtjes, in de kleedkamer. De concurrentie moest die man niet. Tweede garnituur. Die ergerde zich al eens aan de soms geforceerde en eindeloos herhaalde fratsen. Was Willy sportief een klasse sterker dan het rest van het veld, dan zou de ergernis om zijn streken zijn weggeëbd. Nu niet. Die clown reed in hun weg.
Zotten Bosscher is gestopt. Het doek is gevallen, midden jaren tachtig al. ’De mensen doen lachen en zelf met een bloedend hart rondlopen’, zei hij bij het afscheid. ’Ik ben al geen optimist, eerder een zwartkijker. En dan moet je meemaken wat ze me hebben aangedaan. Allen hadden ze’t op Bosscher gemunt.’ Al was er nog een restje fierheid, op die geuzennaam: Zotten Bosscher: ’De Gentenaars bedoelen dat positief, want met zot menen ze ook humor en kolder.’ Het stuk dat hij twintig jaar opvoerde was tragikomisch. En het moet ook gezegd: hij was de laatste. Na hem was van een echte clown geen sprake meer. Je ziet geen pruiken meer, geen dames op de fiets, of toch zelden. Laat het een eer zijn voor Willy. Zotten Bosscher wordt gemist.